Numbers 26

1Het geschiedde nu na die plaag, dat de Heere sprak tot Mozes, en tot Eleazar, den zoon van Aäron, den priester, zeggende:
 na die plaag, Versta, de plaag vermeld in het voorgaande hoofdstuk Num 25, door welke vier en twintig duizend Israëlieten omgekomen zijn, ter oorzaak van hun hoererij met de Moabietische vrouwen en afgoderij met Baäl-Peor bedreven. Na deze plagen waren er geen meer [dan Jozua en Kaleb] overig van degenen, die, boven de twintig jaren oud zijnde, om hun murmurering, waren veroordeeld in de woestijn te moeten sterven, eer de kinderen Israëls in het bezit des beloofden lands treden zouden. Zie boven, Num 14:33-35; zie in vs.63,64,65; Deu 2:14.
2Neem de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls op, van twintig jaren oud en daarboven, naar het huis hunner vaderen, al wie ten heire in Israël uittrekt.
 Neem de som Deze telling van de kinderen Israëls wordt gehouden voor de derde, nadat zij uit Egypte gescheiden waren. De eerste was in hetzelfde jaar toen zij uitlogen, Exo 30:12, enz. De tweede was in het begin des tweeden jaars, Num 1:2. De derde deze, van welke vs.2 gesproken wordt.
,
 jaren oud en daarboven, Hebreeuws, een zoon van twintig jaren oud. Alzo in het volgende.
,
 al wie ten heire in Israël uittrekt Zie boven, Num 1:3.
3Mozes dan en Eleazar, de priester, spraken hen aan, in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:
 vlakke velden van Moab, Zie boven, Num 22:1, en onder in vs.63, en Num 33:48.
,
 de Jordaan van Jericho, Waar deze rivier zich nabij de stad Jericho wendt. Alzo boven, Num 22:1, en onder, vs.63.
4Dat men opneme van twintig jaren oud en daarboven; gelijk als de Heere Mozes geboden had, en den kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen waren.
 Dat men opneme Dit woord is hier tot aanvulling ingevoegd uit vs.2. Evenwel, het kan nagelaten woren, de overzetting aldus gesteld zijnde: Van twintig jaren oud, en daarboven, enz., zodat dit het begin zou zijn van de rol, de Mozes gemaakt en het volk voorgelezen heeft.
,
 die uit Egypteland uitgetogen waren Zie boven, Num 1:2, en vergelijk Exo 30:12.
5Ruben was de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluieten;
 van welken was Het woordje van is hier ingevoegd, naar gelijkheid der volgende manier van spreken. Alzo ook onder, vs.23, enz. Het andere moet dikwijls, naar de eigenschap der Hebreeuwse taal, tot aanvulling van den zin, als een bijvoegsel, er in gelaten worden.
6Van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Karmi het geslacht der Karmieten.
 Hezron het geslacht der Hezronieten; Hebreeuws, Chetsron.
7Dit zijn de geslachten der Rubenieten; en hun getelden waren drie en veertig duizend zevenhonderd en dertig. 8En de zonen van Pallu waren Eliab.
 zonen van Pallu waren Eliab Het getal van velen, voor het getal van een. Zie Gen 21:7, en Gen 46:7.
9En de zonen van Eliab waren Nemuël, en Dathan, en Abiram; deze Dathan en Abiram waren de geroepenen der vergadering, die gekijf maakten tegen Mozes en tegen Aäron, in de vergadering van Korach, als zij gekijf tegen den Heere maakten.
 geroepenen der vergadering, Zie boven, Num 1:16, en Num 16:2.
,
 in de vergadering van Korach, Versta, die muitige en oproerige samenrotting, waarvan Korach het hoofd geweest was. Zie boven, Num 16:1-3.
10En de aarde haar mond opendeed, en verslond hen met Korach, als die vergadering stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde, en werden tot een teken.
 opendeed, Dat is, openspleet, zeer wijde en diepe kloven makende.
,
 met Korach, Versta, met Korachs huisgezin, wat toen bij hem was; boven, Num 16:32. Want Korach zelf was met de twee honderd vijftig mannen verbrand; in hetzelfde hoofdstuk, Num 16:35.
,
 tot een teken Hebreeuws, tot een banier; dat is, tot een opmerkelijk exempel van een rechtvaardige straf Gods over degenen, die oproer en scheuring aanrichten tegen de orde, die God in zijn kerk en de republiek gesteld heeft.
11Maar de kinderen van Korach stierven niet.
 stierven niet Te weten, noch door het vuur, dat hun vader en zijn rot verteerd had, noch door de verzinking in de aarde, met het huisgezin huns vaders. Hetwelk geschied is omdat zij in die muiterij niet hadden bewilligd, en in den dienst des tabernakels mochten bezig zijn.
12De zonen van Simeon, naar hun geslachten: van Nemuël, het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jachin het geslacht der Jachinieten;
 Nemuël, Anders genoemd Jemuel; Gen 46:10.
13Van Zerah het geslacht der Zerahieten; van Saul het geslacht der Saulieten.
 Zerah Die ook Zochar genoemd wordt, Gen 46:10.
14Dat zijn de geslachten der Simeonieten: twee en twintig duizend en tweehonderd.
 twee en twintig duizend en tweehonderd Merk op, dat hun getal zeer verminderd was van hetgeen verhaald wordt boven, Num 1:23; mogelijk omdat zij Zimri, den zoon van Salu, die een overste der Simeonieten was, in het stukje zijner boze daad, vermeld boven, Num 25:14, waren toegedaan geweest, ja daarin hem nagevolgd hadden.
15De zonen van Gad, naar hun geslachten: van Zefon het geslacht der Zefonieten; van Haggi het geslacht der Haggieten; van Suni het geslacht der Sunieten.
 Zefon Hebreeuws, Tsephon; die ook Ziphjon genoemd wordt, Gen 46:16. Vergelijk verder deze namen met het voorgemelde Gen 46; idem, met 1Ch 1, 1Ch 2, 1Ch 3, 1Ch 4, 1Ch 5, 1Ch 6, 1Ch 7, 1Ch 8, enz.
16Van Ozni het geslacht der Oznieten; van Heri het geslacht der Herieten;
 Ozni Die ook Ezbon schijnt genaamd te zijn, Gen 46:16.
17Van Arod het geslacht der Arodieten; van Areli het geslacht der Arelieten.
 Arod Genaamd Arodi; Gen 46:16.
18Dat zijn de geslachten der zonen van Gad, naar hun getelden: veertig duizend en vijfhonderd. 19De zonen van Juda waren Er en Onan; maar Er en Onan stierven in het land Kanaän.
 stierven in het land Kanaän Te weten, door een rechtvaardig oordeel Gods, hetwelk ging over hun grote en grove zonden. Zie Gen 38:7.
20Alzo waren de zonen van Juda naar hun geslachten: van Sela het geslacht der Selanieten; van Perez het geslacht der Perezieten; van Zerah het geslacht der Zerahieten.
 Perez Hebreeuws, Perets.
21En de zonen van Perez waren: van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Hamul het geslacht der Hamulieten. 22Dat zijn de geslachten van Juda, naar hun getelden: zes en zeventig duizend en vijfhonderd. 23De zonen van Issaschar, naar hun geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaieten; van Puva het geslacht der Punieten;
 van Tola Zie boven, vs.5.
24Van Jasub het geslacht der Jasubieten; van Simron het geslacht der Simronieten.
 Jasub Ook Job-genaamd ; Gen 46:13.
25Dat zijn de geslachten van Issaschar, naar hun getelden: vier en zestig duizend en driehonderd. 26De zonen van Zebulon, naar hun geslachten, waren: van Sered het geslacht der Seredieten; van Elon het geslacht der Elonieten; van Jahleel het geslacht der Jahleelieten. 27Dat zijn de geslachten der Zebulonieten, naar hun getelden: zestig duizend en vijfhonderd. 28De zonen van Jozef, naar hun geslachten, waren Manasse en Efraïm. 29De zonen van Manasse waren: van Machir het geslacht der Machirieten; Machir nu gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileadieten. 30Dit zijn de zonen van Gilead: van Jezer het geslacht der Jezerieten; van Helek het geslacht der Helekieten.
 van Dit woordje is hier en in de twee volgende verzen bijgevoegd uit de voorgaande en navolgende manier van spreken in dit hfdst. Zie boven, vs.5.
,
 Jezer Anders genoemd Abiëzer, Jos 17:2, en elders.
31En van Asriël het geslacht der Asriëlieten; en van Sechem het geslacht der Sechemieten; 32En van Semida het geslacht der Semidaieten; en van Hefer het geslacht der Heferieten. 33Doch Zelafead, de zoon van Hefer, had geen zonen, maar dochters; en de namen der dochteren van Zelafead waren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.
 Zeláfead, Hebreeuws, Tselophchad.
34Dat zijn de geslachten van Manasse: en hun getelden waren twee en vijftig duizend en zevenhonderd. 35Dit zijn de zonen van Efraïm, naar hun geslachten: van Sutelah het geslacht der Sutelahieten; van Becher het geslacht der Becherieten; van Tahan het geslacht der Tahanieten. 36En dit zijn de zonen van Sutelah; van Eran het geslacht der Eranieten. 37Dat zijn de geslachten der zonen van Efraïm, naar hun getelden: twee en dertig duizend en vijfhonderd. Dat zijn de zonen van Jozef, naar hun geslachten. 38De zonen van Benjamin, naar hun geslachten: van Bela het geslacht der Belaieten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Ahiram het geslacht der Ahiramieten;
 Ahiram Die ook Ehi schijnt genaamd te zijn, Gen 46:21, en Achrach, 1Ch 8:1.
39Van Sefufam het geslacht der Sufamieten; van Hufam het geslacht der Hufamieten. 40En de zonen van Bela waren Ard en Naäman; van Ard het geslacht der Ardieten; van Naäman het geslacht der Naamieten. 41Dat zijn de zonen van Benjamin, naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en zeshonderd. 42Dit zijn de zonen van Dan, naar hun geslachten: van Suham het geslacht der Suhamieten; dat zijn de geslachten van Dan, naar hun geslachten.
 Suham Die ook Chuschim schijnt genoemd te zijn; Gen 46:23.
43Al de geslachten der Suhamieten, naar hun getelden, waren vier en zestig duizend en vierhonderd. 44De zonen van Aser, naar hun geslachten, waren: van Imna het geslacht der Imnaieten; van Isvi het geslacht der Isvieten; van Beria het geslacht der Beriieten. 45Van de zonen van Beria waren: van Heber het geslacht der Heberieten; van Malchiël het geslacht der Malchiëlieten.
 Heber Hebreeuws, Cheber, met de letter Chet.
46En de naam der dochter van Aser was Serah. 47Dat zijn de geslachten der zonen van Aser, naar hun getelden: drie en vijftig duizend en vierhonderd. 48De zonen van Nafthali, naar hun geslachten: van Jahzeel het geslacht der Jahzeelieten; van Guni het geslacht der Gunieten;
 Jáhzeël Hebreeuws, Jachtseël, of Jachtsiël, gelijk 1Ch 7:13.
49Van Jezer het geslacht der Jezerieten; van Sillem het geslacht der Sillemieten.
 Sillem Die ook Schallum genoemd wordt, 1Ch 7:13.
50Dat zijn de geslachten van Nafthali, naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en vierhonderd. 51Dat zijn de getelden van de zonen Israëls: zeshonderd een duizend zevenhonderd en dertig.
 de getelden van de zonen Israëls Merk hier op de gewisse waarheid en almogende kracht Gods, in de beloofde vermenigvuldiging van Abrahams zaad. Want alzo in 38 jaren meer dan zes honderd duizend en drie duizend Israëlieten gestorven waren, zo heeft nochtans God teweeggebracht, dat hetzelfde getal hetwelk verhaald wordt boven, Num 1:46, gebleven is, uitgenomen een duizend en enige honderden.
52En de Heere sprak tot Mozes, zeggende: 53Aan dezen zal het land uitgedeeld worden ter erfenis, naar het getal der namen.
 Aan dezen zal het land Te weten, geslachten der stammen.
,
 naar het getal der namen Dat is, naardat een geslacht klein of groot is; dat is, uit weinige of uit veel mensen bestaande, wier namen in een register waren opgetekend. Vergelijk vs.54.
54Aan degenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en aan hen, die weinig zijn, zult gij hun erfenis minder maken; aan een iegelijk zal, naar zijn getelden, zijn erfenis gegeven worden.
 gij hun erfenis meerder maken, Hetwelk door Mozes geschied is op deze zijde van de Jordaan, onder de stammen van Ruben en Gad en den halven stam van Manasse, onder, Num 32:33, maar door Jozua, naar het bevel van Mozes, onder de andere stammen, en den anderen halven stam van Manasse; Jos 14, enz.
55Het land nochtans zal door het lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij erven.
 lot gedeeld worden; Het land werd eerst door het lot gedeeld in twaalf stammen, en de stammen daarna in huisgezinnen, en dat door het oordeel der oversten en des hogepriesters.
,
 zij erven Te weten, de huisgezinnen van elken stam zullen naar de wijze in vs.54 voorgeschreven, in hun erf treden.
56Naar het lot zal elks erfenis gedeeld worden tussen de velen en de weinigen.
 het lot zal Hebreeuws, naar den mond des lots. Want het lot is des HEEREN, verklarende zijn wil.
,
 erfenis gedeeld worden Versta, ten aanzien van de deling der stammen.
57Dit zijn nu de getelden van Levi, naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kohath het geslacht der Kohathieten; van Merari het geslacht der Merarieten. 58Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Hebronieten, het geslacht der Machlieten, het geslacht der Muzieten, het geslacht der Korachieten. En Kohath gewon Amram.
 Libnieten, Die van Gerson afkomstig waren. Zie boven, Num 3:18.
,
 Hebronieten, Van Kahath afkomstig, boven Num 3:19.
,
 Machlieten, Dezen en de Musieten hadden hun afkomst van Merari; boven, Num 3:20.
,
 Korachieten De nakomelingen Kahaths; boven, Num 16:1.
59En de naam der huisvrouw van Amram was Jochebed, de dochter van Levi, welke de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram, Aäron, en Mozes, en Mirjam, hun zuster.
 de huisvrouw van Levi Hebreeuws, welke zij den Levi baarde. Versta door deze barende, niet Jochebed [die de geboren persoon is], maar de huisvrouw van Levi, de moeder van Jochebed en de moei van Amram, wiens grootvader Levi was.
60En aan Aäron werden geboren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar. 61Nadab nu en Abihu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des Heeren. 62En hun getelden waren drie en twintig duizend, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven; want dezen werden niet geteld onder de kinderen Israëls, omdat hun geen erfenis gegeven werd onder de kinderen Israëls.
 van een maand oud en daarboven; Hebreeuws, zonen ener maagd
,
 onder de kinderen Israëls, Hebreeuws, in het midden; alzo in het volgende van dit vers.
63Dat zijn de getelden van Mozes en Eleazar, den priester, die de kinderen Israëls telden in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho.
 telden Zie boven, Num 1:1-2, enz.
64En onder dezen was niemand uit de getelden van Mozes en Aäron, den priester, als zij de kinderen Israëls telden in de woestijn van Sinaï.
 als zij de kinderen Israëls Zie van deze telling, Exo 30:12-14.
65Want de Heere had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven, dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
 gewisselijk zouden sterven; Hebreeuws, stervende sterven; dat is, zekerlijk sterven; te weten, òf door plagen, òf hun natuurlijken dood, en dat vanwege hun wederspannigheid. Zie boven, Num 14:28-30, en onder, Num 27:3.
,
 Kaleb, Deze twee waren God getrouw gebleven, en hadden het volk mede daartoe vermaand; boven, Num 14:6, enz.
Copyright information for DutSVVA